
Jurisprudentie
BB0155
Datum uitspraak2007-07-04
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers150440
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers150440
Statusgepubliceerd
Indicatie
Erfdienstbaarheid van weg; verjaring.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 150440 / HA ZA 07-7
Vonnis van 4 juli 2007
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. K. van der Meulen te Arnhem,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur mr. J.F.E. van Halder,
advocaat mr. I. Smeenk,
beiden te Nijmegen.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 april 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 21 mei 2007
- de conclusie van antwoord in reconventie.
Daarna is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. [eiseres] is sinds 31 oktober 2000 eigenaar van het perceel met woning c.a. aan de [kad.gegevens]. Zij is sindsdien eveneens eigenaar van de percelen [kad. gegevens]
1.2. [gedaagden] zijn sinds 29 september 1994 eigenaar van het perceel met woning c.s. aan de [kad. gegevens]. Deze woning maakt onderdeel uit van een voormalige boerderij, die is gesplitst in twee woningen, waarin [gedaagden] voordien vanaf 1956 hebben gewoond. [gedaagden] zijn sinds 25 april 1996 tevens eigenaar van het perceel kadastraal bekend [kad.gegevens]
1.3. [gedaagden] wegen sedert 1990 via hun perceel - langs de grens van het perceel met nummer [nr.] - en (onder meer) over de percelen met de nummers [nr.] en [nr.] uit op de [adres].
1.4. Het perceel [nr.] heeft de rechtsvoorganger van [eiseres] ([XXX]) in eigendom verkregen bij akte van 25 april 1996, waarbij hij dat perceel met [gedaagden] heeft geruild tegen het achter de woning van [gedaagden] gelegen perceel [nr.], dat eigendom was van [XXX]. In deze akte is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten laste van het perceel [kad. gegevens] en ten behoeve van het perceel van [gedaagde(n)], [nr.].
1.5. Bij brief van 24 juli 2003 heeft de betrokken notaris daarover aan [eiseres] geschreven:
“Naar de heer [gedaagde(n)] meedeelde, is met betrekking tot vorenstaande erfdienstbaarheid tussen u en [gedaagde(n)] het volgende geschil gerezen:
U ontzegt [gedaagde(n)] het recht van die erfdienstbaarheid gebruik te maken danwel geeft aan (een gedeelte van) de klinkers van de desbetreffende weg te willen verwijderen, aangezien de erfdienstbaarheid niet volledig tot stand is gekomen.
De erfdienstbaarheid is n.l. gevestigd ten laste van het kadastrale perceel nummer 539 maar had tevens (gedeeltelijk) gevestigd moeten worden op het bij ruiling door [gedaagde(n)] aan [XXX] afgestane gedeelte ([nr.]; de rechtbank).
Na bestudering van het dossier kom ik tot de conclusie dat het laatste m.i. inderdaad het geval is.
Deze conclusie baseer ik mede op de aantekening in dit dossier van de toenmalige behandelaar. Daarnaast heb ik naar aanleiding van het vorenstaande een gesprek gehad met de heer en mevrouw [XXX] om van hen te horen wat destijds de intentie was terzake de erfdienstbaarheid.
Zij deelden mij mede, dat inderdaad ook het bij de ruiling aan [XXX] afgestane gedeelte in de erfdienstbaarheid had moeten worden betrokken en de erfdienstbaarheid derhalve ook ten laste van dat gedeelte had moeten worden gevestigd, aangezien de vestiging van die erfdienstbaarheid voor [gedaagde(n)] anders geen zin zou hebben.
Dit overwegende is mijn idee over het vorenstaande, dat verzuimd is de erfdienstbaarheid tevens te vestigen op vorenbedoeld aan [XXX] bij die ruiling afgestane gedeelte. De bedoeling van de destijds bij de akte betrokken partijen is echter geweest de erfdienstbaarheid zodanig te vestigen dat [gedaagde(n)] van de erfdienstbaarheid ook inderdaad gebruik kan maken”.
1.6. In of omstreeks juni 2004 heeft het Kadaster op verzoek van [eiseres] de kadastrale grens van haar perceel [nr.] in het terrein gereconstrueerd. Daarbij is gebleken dat de hiervoor bedoelde uitweg van [gedaagde(n)] over een breedte van circa 1.05 meter is gelegen op dat perceel.
1.7. Daarop heeft de advocaat van [eiseres] bij brief van 9 juni 2004 aan de advocaat van [gedaagden] geschreven:
“Met het oog op een deugdelijke afrastering van haar terrein vanwege het houden van paarden heeft cliënte aan (...) het kadaster opdracht gegeven het terrein uit te meten. Daarbij is gebleken dat volgens de meting de grens van het terrein van cliënte met dat van uw cliënten ter hoogte van haar voortuin (...) 1,19 meter op het terrein van uw cliënten ligt (...). Het is reeds enige malen voorgekomen dat een paard vanaf het terrein van mijn cliënte naar de openbare weg ontsnapt. In verband met de daarmee verbonden risico’s van aansprakelijkheid zal cliënte op korte termijn de afrastering aanbrengen. Zij zal dat doen op de thans bestaande grens en niet op de door het kadaster aangewezen grens om vooreerst conflicten te vermijden. Voor zoveel nodig stuit ik met deze brief eventuele verjaring”.
1.8. Bij brief van 22 september 2006 heeft [eiseres] [gedaagden] gesommeerd de door hen op haar grond aangebrachte werken voor 1 oktober 2006 te verwijderen. [gedaagden] hebben daaraan niet voldaan.
Het geschil
2. [eiseres] heeft gevorderd:
a. te verklaren voor recht dat de grens tussen haar perceel met nummer [nr.] en dat van [gedaagden] met nummer [nr.] verloopt zoals uit de kadastrale reconstructie is vastgelegd en zoals uit de kadastrale meting zal blijken;
b. [gedaagden] te veroordelen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, maar niet eerder dan nadat de hiervoor bedoelde kadastrale meting heeft plaatsgevonden, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, de door hen op eigendom van [eiseres] geplaatste (hek)werken te verwijderen, met machtiging van [eiseres] zulks zelf te (laten) doen op kosten van [gedaagden];
c. [gedaagden] te verbieden inbreuk te maken op de eigendom van [eiseres] met betrekking tot haar percelen [nr.] en [nr.], op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per overtreding.
[eiseres] heeft aan die vorderingen de hiervoor genoemde feiten ten grondslag gelegd.
3. [gedaagden] hebben het gevorderde gemotiveerd weersproken op gronden die hierna aan de orde zullen komen. Zij hebben van hun kant in reconventie gevorderd:
primair:
a. te verklaren voor recht dat [gedaagden] een recht van erfdienstbaarheid hebben voor de thans aanwezige uitrit met bijbehorende werken, alsmede de bestaande erfafscheiding en het onbelemmerd gebruik van deze werken en de uitweg naar de [adres] over de percelen [nr.] en [nr.], zulks ten behoeve van hun percelen [nr.] en [nr.] (bedoeld zal zijn [nr.]);
b. [eiseres] te veroordelen mee te werken aan de vastlegging van de voornoemde erfdienstbaarheid door ondertekening van een daartoe strekkende notariële volmacht binnen twee weken na dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag dat zij daaraan niet voldoen;
c. [eiseres] te verbieden de thans aanwezige uitweg met bijbehorende werken en bestaande erfafscheiding op de percelen [nr.] en [nr.] te verwijderen, of het gebruik daarvan te belemmeren, eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per overtreding;
subsidiair
d. de bestaande uitrit met bijbehorende werken behorende bij de uitweg naar de [adres] over de percelen [nr.] en [nr.] aan te wijzen als noodweg ten behoeve van de percelen [nr.] en [nr.] (bedoeld zal zijn [nr.]);
e. hetgeen primair onder c is gevorderd;
meer subsidiair
f. hetgeen primair onder c is gevorderd.
4. [eiseres] heeft de vorderingen in reconventie gemotiveerd weersproken op gronden die hierna aan de orde zullen komen.
De beoordeling van het geschil
in conventie
5. [gedaagden] hebben als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat de vorderingen van [eiseres] moeten worden afgewezen omdat door verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan (artikel 3: 99 BW).
6. Dat verweer gaat niet op. Vast staat dat [gedaagden] tot 1990 een eigen uitweg hadden. Namens [gedaagden] is daarover tijdens de comparitie verklaard dat zij voor 1990 een rechtstreekse uitweg op de dijk hadden, meer in Noordwestelijke richting. Met betrekking tot de uitweg die [gedaagden] sedert 1990 gebruiken langs de grens van het perceel van [eiseres] met nummer [nr.] geldt dat [gedaagden] nooit in de veronderstelling hebben kunnen verkeren dat zij het recht van erfdienstbaarheid uitoefenden. Tot aan het moment van kadastrale meting in juni 2004 gingen zij er immers van uit dat de weg aldaar over hun perceel liep. Van het op grond van artikel 3:99 BW vereiste bezit te goeder trouw kan reeds daarom geen sprake zijn geweest. Met betrekking tot de uitweg van [gedaagden] over het perceel [nr.] staat vast dat [gedaagden] wisten dat dat perceel in eigendom toebehoorde aan [XXX] (de rechtsvoorganger van [eiseres]) en dat er geen erfdienstbaarheid van weg ten laste van dat perceel was gevestigd. Daarom zijn [gedaagden] en [XXX] op 25 april 1996 overgegaan tot de hiervoor onder 1.4 bedoelde ruil. Vast staat verder dat in de notariële akte van 25 april 1996 niet (tevens) ten laste van perceel [nr.] een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd. Ook hier geldt dus dat van bezit te goeder trouw geen sprake kan zijn geweest. Dat betekent dat [gedaagden] een beroep op artikel 3:99 BW niet toekomt. Weliswaar kan de bezitter die niet te goeder trouw is op grond van artikel 3:105 BW jo artikel 3:306 BW na verloop van twintig jaren een recht van erfdienstbaarheid verkrijgen, maar uit het voorgaande volgt dat die termijn (sinds 1990) nog niet is verstreken.
7. Nu [gedaagden] hebben erkend dat de opmeting door het kadaster, die ten overstaan van beide partijen is geschied, juist is, volgt uit het voorgaande dat de vorderingen van [eiseres] sub 2.a en b toewijsbaar zijn. Dat [eiseres] misbruik zou maken van haar recht door aanspraak te maken op haar eigendomsrechten ten aanzien van perceel met nummer [nr.] kan niet worden aangenomen. Daarbij speelt mee dat [gedaagden], bij herstel van de grens op de door het kadaster aangewezen wijze, nog steeds gebruik kunnen blijven maken van de bestaande uitweg, zij het dat zij die uitweg op hun perceel iets zullen moeten verleggen.
8. De vordering sub 2.c. is, voor zover die vordering ziet op perceel [nr.], toewijsbaar. Dat volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen. Voor zover deze vordering ziet op perceel [nr.] hangt de beoordeling daarvan nauw samen met de vorderingen van [gedaagden] in reconventie. Deze vorderingen zullen daarom eerst worden besproken.
In reconventie
9. Uit hetgeen onder 6 is overwogen volgt dat door verjaring geen erfdienstbaarheid van weg is ontstaan. De vordering sub 3.a. moet daarom worden afgewezen.
10. De vordering sub 3.b. moet met betrekking tot perceel [nr.], zo volgt uit hetgeen in de conventie is overwogen, worden afgewezen. Met betrekking tot perceel [nr.] is het volgende van belang.
Evident is dat het destijds, bij de transactie in april 1996 tussen [XXX] en [gedaagden], de bedoeling is geweest dat ten gunste van het perceel van [gedaagden] ([nr.]) en ten laste van het perceel van [eiseres] ([nr.]) een erfdienstbaarheid van weg zou worden gevestigd, maar dat dat is vergeten. Dat volgt reeds uit de brief van de betrokken notaris aan [eiseres] van 24 juli 2003, zoals die hiervoor onder 1.5 is weergegeven. Dat betekent echter nog niet dat daarmee ook voor [eiseres], als rechtsopvolger onder bijzondere titel van [XXX], een verplichting is ontstaan ten gunste van het perceel van [gedaagden] een recht van erfdienstbaarheid te vestigen zoals is gevorderd. Dat het de bedoeling van [XXX] en [gedaagde(n)] was een recht van erfdienstbaarheid te vestigen als voormeld regardeert [eiseres] immers niet. Voor het overige hebben [gedaagden] geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit die verplichting voor [eiseres] zou kunnen voortvloeien. Deze vordering moet daarom ook ten aanzien van dit perceel worden afgewezen.
11. De vorderingen sub 3.c (en de identieke vorderingen sub 3.e en f) en 3.d. moeten eveneens worden afgewezen. Van een noodweg is geen sprake, omdat vast is komen te staan dat [gedaagden] voldoende mogelijkheden hebben vanuit hun eigen terrein uit te wegen op de openbare weg. Onder die omstandigheden valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, bovendien niet in te zien waarom [eiseres] misbruik zou maken van haar eigendomsrecht door een verbod te vragen als onder 3.c vermeld.
12. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [gedaagden] in de kosten van de procedure worden veroordeeld.
In conventie voorts:
13. Hetgeen in reconventie is overwogen leidt ertoe dat de vordering van [eiseres] sub 2.c. moet worden toegewezen.
14. Er is aanleiding het totaal van de gevorderde dwangsom aan een maximum te binden.
15. Aangezien [gedaagden] overwegend in het ongelijk zijn gesteld, zullen zij de kosten van de procedure moeten dragen. De door [eiseres] gevorderde nakosten moeten op grond van het bepaalde in artikel 237 lid 4 Rv. worden afgewezen
De beslissing
De rechtbank
In conventie
verklaart voor recht dat de grens tussen het perceel kadastraal bekend [kad. gegevens] en het perceel kadastraal bekend [kad. gegevens] verloopt zoals door de kadastrale reconstructie is vastgesteld en zoals uit de kadastrale meting blijkt of zal blijken,
veroordeelt [gedaagden] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, maar, voor zover nodig, niet eerder dan nadat de hiervoor bedoelde kadastrale meting heeft plaatsgevonden, de door [gedaagden] op eigendom van [eiseres] geplaatste (hek)werken te verwijderen, met machtiging van [eiseres] om, indien [gedaagden] daarmee in gebreke blijven, zulks zelf te doen op kosten van [gedaagden],
verbiedt [gedaagden] inbreuk te maken op de eigendom van [eiseres] met betrekking tot het perceel kadastraal bekend [kad. gegevens], en het perceel kadastraal bekend [akad. gegevens]
veroordeelt [gedaagden] om ingeval zij (na betekening van dit vonnis) bovenstaand verbod overtreden aan [eiseres] een dwangsom te betalen van € 500,-- per overtreding, echter tot een maximum van € 20.000,--,
veroordeelt [gedaagden] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiseres] bepaald op € 904,-- voor salaris van de procureur en op € 335,85 wegens verschotten, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf veertien dagen na dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde,
in reconventie
wijst de vorderingen van [gedaagden] af,
veroordeelt [gedaagden] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiseres] bepaald op € 452,-- voor salaris van de procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2007.